[Afvijlen]
AFVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vijlen: ik vijlde af, heb afgevijld. Door vijlen afzonderen: den kop van eenen spijker afvijlen. Door vijlen korter, of kleiner, maken: eenen spijker afvijlen.
Van hier ook afvijlsel.