[Afvangen]
AFVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vangen: ik ving af, heb afgevangen. Door vangen den regtmatigen bezitter onttrekken: iemand de duiven afvangen. Figuurlijk, en als een gemeen spreekwoord, zegt men ook: iemand eene vlieg afvangen, hem eene kans afkijken, hem verschalken enz.: hij zal mij geene vlieg afvangen.