[Aftrompen]
AFTROMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en trompen: ik trompte af, heb afgetrompt. Onder het blazen op de tromp, (verbasterd in trompet) of met trompetgeblaas, afkondigen. Thands bezigt men, gemeenlijk, het basterdw. aftrompetten.