[Aftrommelen]
AFTROMMELEN, (ook aftremmen) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en trommelen: ik trommelde af, heb afgetrommeld. Op het roeren van de trom, of bij trommelslag, afkondigen: de Krijgsoverste liet het bevel aftrommelen. Aftrommelen is eigenlijk het voorddur. w. van aftrommen.