[Aftreden]
AFTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en treden: ik trad af, heb en ben afgetreden.
Bedr., door treden afscheiden: ik heb een stuk van eenen nagel afgetreden. Door treden bemerken, afmeten: een pad in den tuin aftreden. H. de Groot gebruikt dit woord, in den zin van verlaten: leer ons aldus de schepsels aftetreden.
Onz., met het hulpw. zijn; afstijgen: van den wagen aftreden - bij iemand aftreden, afstijgen en inkomen. Zich verwijderen: hij trad van het tooneel af. Overdragtiglijk: van het pad der deugd aftreden. Eenen dienst, of een ambt, nederleggen: hij is als schepen afgetreden.
Van hier ook aftreding.