[Aftrappen]
AFTRAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en trappen: ik trapte af, heb afgetrapt.
Bedr., naar beneden trappen, schoppen: hij trapte hem van den zolder - van de kamer af. - Door trappen en schoppen, verwijderen: wanneer de hond andermaal naar mij toekomt, zal ik hem van mij aftrappen.
Onz., met de hulpwoorden zijn en hebben. Met zijn; aftreden, afstappen: van de stoep aftrappen. Met hebben: van zich aftrappen, zich met trappen verweren: hij heeft woedend van zich afgetrapt.