[Aftouwen]
AFTOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en touwen, (bij Kil. drukken, persen, bereiden, zacht maken): ik touwde af, heb afgetouwd. Ten einde touwen (in de looijerijen gebruiklijk): de vellen zijn afgetouwd. - Afslaan, met een touw afrossen: hij liet hem duchtig aftouwen.