[Afstroomen]
AFSTROOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en stroomen: ik stroomde af, ben en heb afgestroomd.
Onz., met het hulpw. zijn, in de scheepvaart gebruiklijk, door den stroom afgedreven worden: de boot stroomde van ons af.
Bedr., door stroomen afscheiden: de Rijn stroomt veel van zijnen oever af.