Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
af en spoelen: ik spoelde af, heb afgespoeld. Door spoelen afscheiden: de ririer spoelde een stuk van den dijk af. Het vuil van een glas afspoelen. Door spoelen reinigen: een glas afspoelen. Overdragtiglijk: de zwarigheid, met eenen frisschen teug, van het hart afspoelen, verdrijven. Afspoelen wordt ook als onz. gebezigd, met het hulpw. hebben; doch in eenen geheel anderen zin, naaml. van spoelen, d.i. garen, of zijde, met een wiel, op klossen winden, bij de Wevers gebruiklijk, voor ten einde spoelen: wij hebben afgespoeld. |
|