[Afsplinteren]
AFSPLINTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en splinteren: ik splinterde af, heb en ben afgesplinterd.
Bedr., door splinteren afzonderen: gij hebt een geheel stuk van deze plank afgesplinterd.
Onz., met het hulpw. zijn, splinteren en afvallen: de tafel splintert overal af. Van hier ook afsplintering.