[Afslag]
AFSLAG, z.n., m., des afslags, of van den afslag; het meerv. is niet in gebruik. Van afslaan. Ontzegging, weigering: hij stond verbaasd over den afslag van zijn verzoek. Vermindering van straf: de gevangenen kregen eenen afslag van zes jaren, ook zes jaren afslag. Daling van prijs: de afslag van het brood duurde niet lang. - Bij den afslag verkoopen.