Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
boom. Een stuk van eenen steen afslaan - iemand den hoed afslaan. Afhouwen, afhakken: iemand het hoofd afslaan. - Figuurlijk, afweren, afkeeren: den vijand afslaan - den storm, d.i. den stormenden vijand, afslaan. Hard slaan, afrossen: hij is duchtig afgeslagen geworden. Ook voor laten afloopen, laten vlieten: zijn water afslaan. Den prijs verminderen: de Brouwers hebben het bier afgeslagen. Ontzeggen, weigeren: hij zal mijn verzoek, mijne bede, gewislijk afslaan. Bij den afslag verkoopen: het huis zal geveild en afgeslagen worden. Onz., met het hulpw. zijn; verminderd worden, afnemen, ten aanzien van den prijs der koopwaren, in tegenoverstelling van opslaan: de granen slaan af, worden goedkooper. |
|