[Afschuiven]
AFSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schuiven: ik schoof af, heb afgeschoven. Door schuiven van eene plaats verwijderen: de tafel afafschuiven, van den wand. Figuurlijk: iets van zich - van den hals, afschuiven, zich van iets onttrekken, van iets ontdoen. Van hier ook afschuiver, afschuiving.