[Afschuimen]
AFSCHUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schuimen: ik schuimde af, heb afgeschuimd. Het schuim van boven afdoen: het vleesch, den visch afschuimen. Door schuimen afzonderen: het vuil van de suiker afschuimen. Van hier ook afschuimer, afschuiming.