[Afschrapen]
AFSCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schrapen: ik schraapte af, heb afgeschraapt. Hetzelfde als afschrabben. Ook, in den gemeenen spreektrant, voor, naar zich trekken, afhalen, ontnemen: gij zoudt mij wel alles komen afschrapen. Zoo ook afschraapsel, afschraper.