[Afschouwlijk]
AFSCHOUWLIJK (afschuuwlijk), bijv. n. en bijw., afschouwlijker, afschouwlijkst. Als bijv. naamw.; verfoeilijk: dat was eene afschouwlijke daad! Als bijw.: hij heeft zich afschouwlijk, op eene afschouwlijke wijs, gedragen. Jonktys gebruikt afschouwbaar, voor afschouwlijk. Zie baar.