[Afschoppen]
AFSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schoppen: ik schopte af, heb afgeschopt. Naar beneden schoppen: ik schopte hem van de trappen af. Figuurlijk: eenen koning van den troon afschoppen, afzetten. Van hier ook afschopper, afschopping.