Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
voorz. af en schillen: ik schilde af, heb afgeschild. De schil afdoen: eenen tak, eenen appel afschillen. Van hier ook afschiller, afschilling. |
|