[Afscheiden]
AFSCHEIDEN (goth. afskaidan), bedr. en onz. werkw., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en scheiden, ik scheidde af, heb en ben afgescheiden.
Bedr., zaken, die met elkander vermengd zijn, van elkander afzonderen, in de scheidkunst gebruiklijk: goud van zilver afscheiden; in welk geval, echter, het eenvoudige scheiden gebruiklijker is - de bokken van de schapen afscheiden. - Zich afscheiden, afzonderen: zij heeft zich van de wereld afgescheiden.