[Afscheid]
AFSCHEID, z.n., o., des afscheids, of van het afscheid; zonder meerv. Van afscheiden. Het bevat, over het geheel, het denkbeeld van afzondering en afdeeling, en wordt alleenlijk in de figuurlijke beteekenis van het werkwoord gebruikt. Naar den bedrijvenden vorm des werkwoords: iemand zijn afscheid geven, uit zijnen dienst laten gaan. - Zijn afscheid verlangen, vorderen. Zijn afscheid nemen, eenen dienst verlaten. Figuurlijk zegt men: de zonde, de ondeugd afscheid geven, die verlaten, afleggen - de wereld afscheid geven, zoo wel, zich aan de verbindtenis met de wereld en alle aardsche dingen onttrekken, als ook sterven. Kiliaan zegt: afscheid des houwelijks, voor echtscheiding. - Naar den lijdenden vorm des werkwoords, voor de afreis van eene plaats, of het verlaten van een gezelschap; nog meer echter, voor de plegtige omstandigheden, welken de wellevendheid, in zulke gevallen, ingevoerd heeft: afscheid van iemand nemen - zonder afscheid te nemen, voordreizen. Van hier ook afscheidbrief, afscheidmaal, afscheidredevoering.