[Afschampen]
AFSCHAMPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en schampen: ik schampte af, ben afgeschampt. Even raken en afglippen: de bijl schampte af. In den gemeenen spreektrant, bezigt men het hiervan afkomstige zelfst, naamw. afschamper voor het afschampen, en men zegt, wanneer de bijl, b.v., onder het hout hakken, afschampt, dat is een afschamper. Van hier ook afschamping.