[Afschaduwen]
AFSCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en schaduwen: ik schaduwde af, heb afgeschaduwd. De schaduw van iets vertoonen - duisterlijk afbeelden - een schaduwbeeld van iets maken: iemand afschaduwen (frans. silhouetter). Van hier ook afschaduwer, afschaduwing.