[Afrollen]
AFROLLEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rollen: ik rolde af, ben en heb afgerold.
Onz., met het hulpw. zijn; rollende afvallen: de steenen rolden van den berg af - zij waren van den dijk afgerold - terwijl de tranen van zijne wangen afrolden. Met het hulpw. hebben, voor, ten einde rollen: wij heb-