Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] [Afrigter] AFRIGTER, z.n., m., des afrigters, of van den afrigter; meerv. afrigters. Van afrigten. Zie er. Vorige Volgende