[Afrigten]
AFRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rigten: ik rigtte af, heb afgerigt. Zekere vatbaarheden mededeelen, bekwaam maken, zoo wel van dieren, als van menschen: een paard - eenen hond, tot de jagt afrigten. - Hij is op zijn voordeel zeer wel afgerigt - zij rigtten hunne kinderen op het stelen af - hij is op allerhande schelmstukken afgerigt.
Schoon afrigten, als van regt afkomstig, eigenlijk afregten zou moeten zijn, verkiest het gebruik echter, in velen der, van regt afgeleidde, woorden, eene i, in plaats van eene e, als onderrigten, verrigten, inrigten, rigtsnoer enz. Vondel gebruikt nogthands afregten, maar in den zin van afdanken, wegzenden: haer man hadde uwen knecht, op zijn beleeft verzoeck, ondanckbaer afgerecht.