[Afreiken]
AFREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en reiken: ik reikte af, heb afgereikt. Met uitgestrekte armen bereiken: ik kan het naauwlijks afreiken, daaraan reiken. Ook zoo veel als afgeven, of aanreiken: eenen brief bij iemand afreiken.