[Afpreken]
AFPREKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en preken (van prediken): ik preekte af, heb afgepreekt. Door preken, of lang praten, tot het tegengestelde trachten overtehalen, ontraden: hij wilde vertrekken, maar ik heb het hem afgepreekt. Ook wordt afpreken als onzijd. gebezigd, in den zin van ten einde preken, ophouden met preken: hij had nog niet afgepreekt.