[Afpraten]
AFPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en praten: ik praatte af, heb afgepraat. Door praten veroorzaken, dat iets niet geschiede: zij wilden, dat ik langer zoude vertoeven, maar ik praatte het nog af. Somwijlen ook als onzijdig, b.v., eindelijk hebben wij afgepraat, het praten geeindigd.