Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 159] [p. 159] [Afperser] AFPERSER, z.n., m., des afpersers, of van den afperser; meerv. afpersers. Van afpersen. Zie er. Vorige Volgende