[Afpersen]
AFPERSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en persen: ik perste af, heb afgeperst. Ten einde persen (in de perserijen gebruiklijk): wij hebben al het laken afgeperst. Door persen en dringen verkrijgen, afdwingen: zij persten mij de helft mijner bezitting af - iemand een geheim afpersen.