[Afmennen]
AFMENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en mennen: ik mende af, heb afgemend. Door mennen afmatten, afrijden: de paarden afmennen. Overdragtiglijk, van menschen: hij is wel gewillig, maar laat zich niet afmennen. - Ment ons niet af. H.L. Spieghel. Bij Kiliaan komt dit woord ook in de beteekenis van vol-