[Afmelken]
AFMELKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en melken: ik molk af, heb afgemolken. Ten einde melken - al de beesten melken, die gemolken moeten worden: de koeijen zijn reeds afgemolken. Overdragtiglijk, en in den gemeenen spreektrant: zij heeft hem schatten afgemolken, van hem afgetroggeld en verspild.
Ook wordt het als onzijd. gebezigd, in de spreekwijs: ik heb nog niet afgemolken, enz.