[Afmalen]
AFMALEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en malen: ik maalde (oudt. moel) af, heb afgemalen. Het op den molen gebragte graan geheel malen, of zooveel malen, als gemalen moet worden: wij zullen dezen zak (het graan, dat in dezen zak is) maar eerst afmalen.
Ook wordt het als onzijd. gebezigd, in de spreekwijs: na twee uren, kunnen wij afgemalen hebben.