ten afloopen, van de werf in het water laten loopen. Ten einde loopen, en daarom ophouden: het uurwerk is afgeloopen. Figuurlijk, van den tijd, ten einde gaan: totdat mijn proeftijd zal afgeloopen zijn - hij zag zijne jaren treurig afloopen. Eenen uitslag bekomen: de zaak is wel - naar wensch afgeloopen. Wij willen zien, hoe die aanslag zal afloopen. Ook met bijvoeging van met: hoe zal het nog met mij afloopen! - het zal haast met hem afgeloopen (hij zal haast aan zijn einde genaderd) zijn.
Bedrijvend, door loopen verslijten: zijne schoenen afloopen, het vel van zijne voeten afloopen. Door loopen afmatten: zich afloopen. Ook iemand afloopen: en loopt de vrijster af. Vond. Zich met geweld meester maken: een schip afloopen - het platte land afloopen, uitplunderen en verwoesten. Door loopen iets van iemand afwinnen, met den derden naamval des persoons; inzonderheid in de wedloopen en renspelen: ik heb hem den prijs afgeloopen.