[Afloop]
AFLOOP, z.n., m., des afloops, of van den afloop; meerv. afloopen. Voor het afloopen, zonder meerv: de afloop des waters, de ebbe - het water moet zijnen afloop hebben. Een afloopende weg, afgang: deze afloop is mij te steil. Het einde eens bepaalden tijds, zonder meerv: ik heb mijne reis tot na den afloop dezer zaak uitgesteld. - Voor den afloop van dit jaar - met den afloop dezer week enz.