[Aflaten]
AFLATEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en laten: ik liet af, heb afgelaten.
Bedrijv., nederlaten: iets aan een touw, van den zolder, aflaten, laten afzakken; - hem aflatende in eene mande. Bijbelvert. - wijn aflaten, van het vat laten afloopen, aftappen, overgieten, waarvoor men gemeenlijk verlaten gebruikt.
Onzijd., met het hulpw. hebben; ophouden iets te doen, eene zaak niet verder voordzetten; doch meestal, met het voorzetsel van: gij en laat niet aff van moorden en branden. J.B. Houwaart. Van het kwade aflaten, van iemand aflaten, ophouden gemeenschap met hem te hebben, zich aan hem onttrekken, hem ontwijken. Zonder van: maar deze heeft niet afgelaten, mijne voeten te kussen. Bijbelvert. Ook zonder ander werkw., of zelfst. naamw: laat af, gij ontaarde! - toen hij naderde, lieten zij terstond af. En 't gruwzaam onweer laat niet af. L. Bake.
Aflaten is in het goth. afletan.