[Aflangen]
AFLANGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en langen: ik langde af, heb afgelangd. Afreiken, van boven toereiken: wilt gij mij dat boek van de bovenste plank eens aflangen? Overreiken: gij moet den brief aan dat huis aflangen. Geven, weggeven: hij houdt niet veel van aflangen, hij is karig.