Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aflagchen] AFLAGCHEN, bedr. w., wederkeer., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en lagchen: ik lachte af, heb afgelagchen. Zich aflagchen, door lagchen afmatten. Vorige Volgende