[Afkeeren]
AFKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en keeren: ik keerde af, heb afgekeerd. Afwenden, in de eigenlijke en oneigenlijke beteekenis: zich van iemand afkoeren - het gezigt van iets afkeeren, den rug toekeeren - zich van de wereld afkeeren, alle gemeenschap met haar opheffen - den vijand afkeeren, afweren, terugdrijven - een gevaar, een ongeluk afkeeren. Oul. werd afkeeren ook als een onz. werkw. gebezigd, in den zin van afwijken: wi en sullen niet afkeeren in den ackers noch in den wijngaerden. Bijb. 1477.