Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Bedrijv., door haspelen van iets afdoen: het garen van de klossen afhaspelen. Overdragtiglijk, voor iets langzaam en gebreklijk verrigten, in den gemeenen spreektrant: hebt gij uwe taak haast afgehaspeld? Onzijd., met het hulpw. hebben: voor ten einde haspelen: wij zullen eerst maar afhaspelen. |
|