[Afhangen]
AFHANGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en hangen: ik hing af, heb afgehangen.
Onzijd., met het hulpw. hebben. Naar beneden hangen: het touw hing van het dak der kerk af. In eenigen afstand van iets hangen: de schilderijen hangen ver genoeg van den muur af. Figuurlijk: van iemand afhangen, in deszelfs magt zijn, onder deszelfs bevelen staan. Al wat bestaat, hangt van God af, heeft zijn aanwezen en zijne bestemming aan hem te danken. Dit hangt van mij niet af, staat niet in mijne magt.
Bedrijv., voor afnemen, nederlaten: de schilderijen afhangen - de gewigten van een uurwerk afhangen.