[Afhandig]
AFHANDIG, bijw., van het voorz. af, voor van, en handig, van hand. Afhandig is, derhalve, zoo veel als van de hand, afwezig. Het komt bij ons alleen voor met het werkw. maken: iemand iets afhandig maken, ontnemen, onttrekken.
Kiliaan heeft afhendig; zoo ook J.B. Houwaert: 't land souden afhendich maken. Thands echter is afhandig in algemeen gebruik, schoon men, daartegen, behendig, en niet behandig zegt.
In het hoogd. der middeleeuw, werd abhändig ook als een bijv. naamw. gebruikt, waarvan Haltaus verscheidene voorbeelden aanvoert.