[Afgrond]
AFGROND, z.n., m., des afgronds, of van den afgrond; meerv. afgronden. Eigenlijk eene plaats, die geenen grond heeft, of welker grond niet wel bereikt, of gepeild, kan worden - ook eene zeer groote diepte. De afgrond der zee - zij zonken naar den afgrond - de afgrond tusschen twee bergen. Oneigenlijk, iedere groote verwijdering, of afgelegenheid: mijne ziel was, trots de afgronden, die ons van elkander scheidden, steeds bij u. Eene onberekenbare grootte: zij storten zich in eenen afgrond van ellende neder. Een verschriklijk gevaar, een oogenschijnlijk verderf: aan welk eenen afgrond stond ik!
Af is hier een bijw. van ontkenning, even als in afgod, van dezelfde kragt als on. Afgrond is, derhalve, zoo veel als ongrond, geen grond. In het deens. en zweeds. wordt dit woord afgrund geschreven; zoo ook bij Ulphilas, en in den vierden naamval, afgrunditha; bij Kero, Ottfried en Notker abcrunt, en abgrund; en het is, reeds van de oudste tijden af, in de beteekenis van eene grondlooze diepte, gebruiklijk geweest.