[Afgang]
AFGANG, z.n., m., des afgangs, of van den afgang; meerv. afgangen. Van afgaan. De afgang eens bergs; en in dezen zin is het meerv. alleen gebruiklijk: de afgangen des bergs waren gevaarlijk. Vrijheid om heentegaan: mijne Huisvrouw den afgang benemende. H. de Groot. Verval, afneming: in den afgang der roomsche taal. Vond. De afgang der maan, der koorts. Verkoop: hij zocht overal, den afgang dier waren - van dat boek, te bevorderen. Stoelgang, buikontlasting: ik heb heden nog geenen afgang gehad. Uitgeworpen overschot der verteerde spijs: zijn afgang was met bloed vermengd.