[Afgaan]
AFGAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. af en gaan: ik ging af, ben afgegaan.
Onzijd., met het hulpw. zijn, naar beneden gaan: de trappen afgaan. Hellen, overnijgen: in het afgaan van het gebergte. Weggaan, zich verwijderen: de post is reeds afgegaan - van de stoep, van den regten weg, afgaan - eensklaps is hij van ons afgegaan. Verlaten: hij ging van zijne vrouw af. Zich elders heen wenden ter verkrijging eener zaak: op een ambt - op een meisje afgaan.
De verbinding met iemand opheffen: van eenen koopman, metselaar enz. afgaan. Eenen dienst, of een ambt, nederleggen: hij is als schepen afgegaan. Laten varen: van zijn onderwerp - van zijn voornemen - van zijn gegeven woord afgaan, niet houden. Allerlei afnemen in stand, groei, waarde, gedaante, kleur enz., zoo van zaken, als van personen: een afgaand, afnemend, dichter - een afgaand man, die van ouderdom verzwakt en vervalt, - eene afgaande maan - de verw gaat af, de koorts ging des avonds af. - Uit het gebruik geraken: die gewoonte gaat geheel af. Niet voordgaan: het huuwlijk ging weer af. Verminderd, afgetrokken worden: van dit geld mag geen stuiver afgaan. Gezocht worden, koopers vinden, inzonderheid van koopwaren: die waren gaan niet af - dat boek gaat goed af. Handig en bevallig verrigten: al wat hij doet gaat hem zeer wel af. Eindelijk is afgaan gebruiklijk, voor zich ontlasten van het nutlooze overschot