Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] [Afboeten] AFBOETEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en boeten: ik boette af, heb afgeboet. Door boete, d.i. door berouw, straf, of genoegdoening, uitdelgen: zijne zonde afboeten - eene misdaad, met geld, afboeten. Vorige Volgende