Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
en derhalve, eigenlijk, nazetsel. Zie Inleid., bl. 183.) in verbinding met op en van: wij gingen den berg op en af, berg op, berg af, - van dien tijd af, waarvoor men ook zegt van dien tijd af aan; doch dit geeft, veelal, eene afzigtigheid. Zie bij Aan, bl. 7. Meestal wordt het, in zamenstelling met werkwoorden, gebruikt. Het komt, als dan, gemeenlijk, voor van, waarmede geene werkwoorden kunnen zamengesteld worden, en beteekent, over het algemeen, eene scheiding en afzondering, wier aard door het bijgevoegde werkwoord nader bepaald wordt. Bijzonderlijk duidt het 1. Eene strekking van zekere hoogte naar beneden aan, als in afhellen, afstijgen, afgaan, afnemen, (b.v. schilderijen van den muur afnemen) afvallen, enz. 2. Eene verwijdering van eene plaats, of zaak: afreizen, afvaren, afgaan en aftreden, b.v., hij is, als raad, afgegaan, afgetreden, - aftred, aftogt, afstand, afwezend, afgelegen, enz. 3. Eene scheiding, of afzondering: afbijten, afblazen, afbreken, afhouwen, afplukken, afschuimen, afstrijken, afsnijden, afborstelen, enz., waarbij het voorzetsel zich zoo wel tot de zaak bepaalt, welke afgezonderd wordt, als tot die, van welke de afzondering geschiedt; want men zegt zoo wel het stof afborstelen, (naamlijk, van een kleed) als een kleed afborstelen. 4. Eene versterking van de beteekenis des woords, waarbij het gevoegd is: afsterven, afkloppen, afscheiden, afscheid, afbidden, afschrikken, afmatten, afmennen, afdanken, zich afwerken, aflaat, enz. 5. De uiterste eindpaal eener zaak: afdoen, afwachten, afkoken, afspijzen enz. 6. De overbrenging van de gedaante der eene zaak tot de andere: afbeelden, afdrukken, afgieten, afmalen, afschilderen, afschrijven, afteekenen, enz. 7. En eindelijk duidt het woord af, even als on, het tegendeel van datgene aan, waarbij het gevoegd is, als: afgod, afgrond, afgunst. In zamenstelling met werkwoorden, is af een scheidbaar voorzetsel, en ontvangt daarom den nadruk der uitspraak. |
|