[Admiraal]
ADMIRAAL, z.n., m., des admiraals, of van den admiraal, meerv. admiraals. De voornaamste bevelhebber eener vloot: de admiraal de Ruyter, enz. Ook voor het admiraalsschip: de admiraal werd in den grond geschoten. Voor admiraal bezigt men ook ammiraal (amiraal): bij Clinton hunnen ammiraal. Hooft. - Van Hollands grootsten ammiraal. Vond. Doch de d wordt ook in het spaansche admirante gevonden.
Gemeenlijk wordt het woord admiraal van het arabische amir, of emir, afgeleid, dat eenen heer, of bevelhebber, beteekent; schoon sommigen gissen, dat het van het oude ital. miraglio, dat den spiegel van het schip beteekent, afkomstig is; dewijl hier, voorheen, de plaats des Bevelhebbers was, en hij dus zijne bevelen al miraglio gaf. Dit is zeker, dat dit woord in Italien het eerst gebruikt is.