[Achtig]
ACHTIG, een uitgang van zelfst. en bijvoegl. naamwoorden, dienende, om aan te duiden, dat de zaak als zoodanig geacht, of daarvoor gehouden moet worden. Van achten, houden, meenen. Zwartachtig, witachtig, glasachtig, steenachtig, aardachtig, kleiachtig enz. is, derhalve, hetgene voor zwart, wit, glas, steen, aarde, of klei, te houden is - dat zoo veel van zwart, wit enz. heeft, dat het daarvoor mag gehouden worden.
Op dezen grond zoude de aanmerking van B. Huydecoper schijnen doortegaan, naamlijk, dat waarachtig iets is, welk waar schijnt te wezen. Maar waarachtig is, eigenlijk, voor waarhaftig, gelijk de Duitschen ook wahrhaftig zeggen en schrijven, van haben, hebben; beteekenende waarhaftig dan, zoo veel als het ware hebbende, gelijk deelachtig, voor deelhaftig, deel hebbende, woonachtig, voor woonhaftig, woon hebbende. Dat waarachtig, deelachtig, woonachtig, voor waarhaftig, deelhaftig enz., gebezigd wordt, blijkt ook daaruit, dat, in deze, gelijk in alle andere woorden, die in haftig uitgaan, als manhaftig, naamhaftig, ernsthaftig enz., de hooge toon op de tweede lettergreep komt; terwijl in die woorden, welken, oorspronglijk, den uitgang achtig hebben, als zwartachtig enz., de nadruk op de eerste lettergreep valt.