[Achtervolgen]
ACHTERVOLGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorz. achter, dat hier onscheidb. is, en volgen, met den klemtoon op het zaaklijke deel des werkwoords, en niet op het voorzetsel: ik achtervolgde, heb achtervolgd. Vervolgen: den vijand achtervolgen. Opvolgen, nakomen: hij heeft het bevel zijns meesters achtervolgd. Voordzetten: men moet het begonnen werk achtervolgen.
Achtervolgen, voor achteraan komen: ik volg achter